Er valt natuurlijk heus wel wat meer over
‘wetenschap’ te melden dan waar ik weet van heb en op dit blog kan of zal doen. Toch wil ik nog even twee, naar mijn smaak toch wel intrigerende, kwesties of fenomenen in verband met wetenschap aanroeren.
Om te beginnen dan wat bedenkingen over hoe zeker of hoe sleets zijn de bevindingen van de wetenschap en het daar uit voort vloeiende kennisbestand.
In onze familie zijn wij, zo als dat heet, erfelijk belast met iets dat te boek staat als
hypercholesterolemie.
Na zijn eerste hartaanval werd mijn vader van alle kanten op het hart gedrukt zich toch vooral strak aan het voorgeschreven cholesterol-arme dieet te houden. Dat ging hem zeker wel eens aan het hart, zoals bijvoorbeeld bij die heerlijke haring en makreel, waar ie z'n vingers wel bij
af kon likken maar die hem ten strengste afgeraden werden. Vette vis was namelijk uit den boze destijds in dat dieet.
Nu wordt mij, in verband met datzelfde cholesterolgehalte van alle kanten aanbevolen om
minstens één à twee keer per week vette vis te eten. En beide tegenstrijdige adviezen zijn uiteraard gebaseerd op de wetenschappelijke kennis van het moment.
Ja, wat we nu weten wisten we natuurlijk gisteren nog niet en dat noemen we dan heel mooi
‘voortschrijdend inzicht’.
Dit is dan zomaar een voorbeeldje uit mijn leven gegrepen; een voorbeeld dat zich moeiteloos tot een flinke lijst zal laten aanvullen door anderen die dergelijke ervaringen zullen hebben met diabetes, maagzweren of noem maar op.
Dat roept enerzijds de vraag op of onze wetenschappelijke kennis niet wat erg snel sleets wordt, en zomaar achterhaald kan blijken; in ieder geval geen
absolute zekerheid te bieden. Wetenschappelijke kennis lijkt dan vooral voorlopige kennis dat wacht op het bewijs van het tegendeel of op een her-interpretatie die de dingen en ander gewicht en nieuwe plek in het geheel geeft.
Anderzijds onderstreept het de gedachte van voortschrijdend inzicht en een gestage danwel onstuimige vooruitgang waar het de wetenschappelijke en dus menselijke kennis betreft.
We weten steeds meer en de grenzen van onze kennis lijken vooralsnog niet in zicht. Sommige vooruitgangsgelovigen en wetenschapsadepten menen zelfs dat we op een goeie dag alles zullen weten. De hemel beware ons!
Ik wens en waag die mogelijkheid toch maar even te betwijfelen en hoe dan ook zijn we daar nog wel heel ver vandaan.
Als we dan al zoveel weten is daar toch nog altijd eerst eens de vraag of en hoe we die kennis tot algemeen nut en welzijn aan zouden kunnen wenden. En aan de puinhopen, de onmacht en de wanhoop zo her en der de in de wereld valt bepaald nog niet af te lezen dat we op dat terrein spectaculaire vorderingen zouden maken.
Zo lees ik bijvoorbeeld
onlangs in de krant dat na een volle eeuw gebruik van P-waarde 0.05 als maat voor statistische significantie (d.w.z. dat een waargenomen effect significant genoemd wordt wanneer de kans dat het op stom toeval berust kleiner dan 5 procent is) men eindelijk eens openlijk het nut en de waarde van deze gouden standaard in de wetenschap durft aan te kaarten en te betwijfelen.
Met name in de sociale wetenschappen zou deze maat een eigen leven zijn gaan leiden en (weinig tot nietszeggende)
‘statistisch significant’ een soort doorslaggevend toverwoord geworden zijn.
Maar eigenlijk wil ik hier een ander mechanisme, dat wetenschappelijke bevindingen nogal eens sleets doet (b)lijken, onder de aandacht brengen. Een mechanisme dat incidenteel wel gesignaleerd wordt maar waarvan ik me niet kan herinneren daar ooit iets over in bijvoorbeeld de krant gelezen te hebben. Terwijl toch regelmatig
wetenschap de krant haalt.
Wel las ik daar iets over in het blad in Human Givens
(vol.18, No 1 2011) waar
Pat Williams er op haar persoonlijke pagina over schrijft onder de titel:
Losing our tested ‘truths’ can be quite a relief.
Daarin verhaalt ze hoe in de 60-er jaren een bevriende arts, die als
onderzoeker van geneesmiddelen werkzaam was, haar vertelde over de hoogst merkwaardige uitkomsten van een serie
double-blind trials bij het testen van een bepaald medicijn. Deze trials werden gedurende negen jaar elk jaar herhaald en de uitkomsten verschoven in die tijd geleidelijk van aanvankelijk positief naar uiteindelijk negatief.
Geïntrigeerd informeerde Williams naar de documentatie daarover, waarop het antwoord luidde: ‘Dat is het gekke ervan, waar ik ook zocht, ik heb het nergens meer terug kunnen vinden’.
Het relaas van Pat Williams gaat verder over hoe ze zelf nog naar die bewuste onderzoeksgegevens gezocht heeft en hoe het telkens weer opduikende fenomeen, dat meermaals onderzochte en bevestigde onderzoeksresultaten in de loop der tijd lijken te verdampen of een andere wending te nemen, haar een halve eeuw bleef intrigeren.
Het fenomeen dat officieus ook wel
‘the decline effect’ gedoopt werd, werd ook door Jonah Lehrer aangekaart in:
‘The truth wears off’ in the New Yorker. Williams haalt dit artikel aan ter illustratie en bevestiging van iets sterkers dan een donkerbruin vermoeden. Dit artikel deed in de wetenschappelijke wereld overigens wel wat stof opwaaien en volledigheidshalve hier ook maar
een link naar repliek op Lehrer.
Pat Williams mijmert in haar rubriek nog wat door over vragen rond en mogelijke verklaringen voor onderhavig verschijnsel. Mijn oog valt dan vooral op één bepaalde opmerking; namelijk dat het de meeste wetenschappers die ze er naar vroeg nauwelijks scheen te verontrusten want, zo zeiden ze, als je op positieve resultaten uit bent zul je waarschijnlijk niet altijd even accuraat zijn als gewenst is of verondersteld wordt.
Ja, denk ik dan, en wanneer je er veel aan gelegen is om een bepaald iets te vinden en je blijft er naarstig naar zoeken zul je het waarschijnlijk ook wel ergens vinden. Dat hoeft niet al te zeer te verbazen en je hoeft je heus niet tot
de methode Stapel te bekennen om in de buurt van een vooropgezet gewenst resultaat uit te komen. Je hoeft alleen maar
de eis van Popper om je eigen hypothese onderuit te halen min of meer te negeren.
Als citaat nog even de mooie slotzinnen uit het artikel van Pat Williams:
I don’t know what effect Lehrer’s report will have had on you, but it actually exhilarated me. I’m not, never have been, anti-science, but there is allways a sudden moment of delight, relief - and laughter - in finding that things pinned down by measurement or analysis or dogmatic theory have wriggled out of their straitjackets. Indeed when the illusion of stable reality shifts or cracks, however slightly, it’s like a wake-up call. I’m reminded that very little is as cut and dried as some scientific popularisers insist; and that there is a way out of what we’ve gone and locked ourselves into.
Samenvattend zouden we kunnen concluderen dat de aard en de richting van onze aandacht voor een belangrijk deel bepalend is voor wat we gaan zien en aantreffen.
Ofwel wij mensen zien veelal wat we willen zien!
En dat blijkt dus ook voor wetenschappers op te gaan.
De andere kant van diezelfde medaille is dat we vaak niet (willen) zien wat zich toch klip en klaar voor onze neuzen afspeelt en voltrekt.
Daarover is dan (toevallig?) in
een volgend nummer van Human Givens magazine een mooie uiteenzetting te vinden.
Dat betreft dan een interview door Denise Winn met Margaret Hefferman onder de veelzeggende titel:
‘Ignoring the glaringly obvious’.
Margaret Hefferman is naast onderneemster en chief-executive ook auteur van ondere andere het boek
Wilfull Blindness.
Zij definiëert
‘wilfull blindness’ als een keuze om de werkelijkheid niet onder ogen te zien en liever weg te kijken.
Een citaat uit de inleiding:
‘Many, perhaps even most, of the greatest crimes have been comitted not in the dark, hidden where no one could see them, but in full view of so many people who simply chose not to look and not to question. Whether in the Catholic Church, … Nazi Germany, Madoff’s funds, the embers of BP’s oil refinery, the military in Iraq or the dog-eat-dog of sub prime mortgage lenders, the central challenge posed by each case was not harm that was invisible but harm that so many preferred to ignore.’
Het boek staat vol met voorbeelden van
‘wilfull blindness’, waarin het fenomeen
‘cognitieve dissonantie’ (uit het werk van Leon Festinger) niet zelden een belangrijke rol speelt.
Ze noemt Tony Blair, die alle bewijs en argumenten van het tegendeel ten spijt glashard en ogenschijnlijk telkens overtuigder blijft volharden dat zijn keus voor de oorlog in Irak de enige juiste en onvermijdelijke keuze was, dan ook
‘a poster child for cognitive dissonance’.
Een pregnant voorbeeld uit de wetenschap is het geval van
Alice Stewart.
Stewart was een ambitieuze Britse arts-onderzoeker, die in de 50-er jaren met de nodige vindingrijkheid en gedrevenheid een goed en gedegen onderzoek naar de toename van kankergevallen bij jonge kinderen op poten wist te zetten. De verontrustende resultaten van dit onderzoek wezen duidelijk en helder in de richting röntgenstraling tijdens de zwangerschap als de grote boosdoener.
Haar bevindingen, waarvan de gegevens voor ieder toegankelijk waren en die in grotere onderzoeken aan Harvard in de VS bevestigd werden, door de
‘scientific community’ onder aanvoering van Richard Doll afgedaan als ondeugdelijk en onwetenschappelijk.
Tot ontsteltenis van Stewart duurde het vervolgens nog 25 jaar in de VS en 26 jaar in het Verenigd Koninkrijk alvorens de medische praktijk in overeenstemming met haar bevindingen en de
'glaringly obvious’ werd aangepast.
Zie en hoor hier dat verhaal uit de mond van Hefferman zelf met nog een lesje in
falsificatie:
Zo blijken ook wetenschappers last van de nodige valkuilen te hebben en maar al te gemakkelijk uitglijders te kunnen maken. Ook hier steekt regelmatig
het NKK-syndroom de kop op; zeker wanneer we de rol van de media en de verwachtingen van het publiek (jij en ik) daarbij betrekken.
Dat men in de wetenschap een open houding en onbevangen blik naar alle kanten zou, of moet kunnen, hebben, lijkt soms een gemeenplaats. Maar dat zien we in de praktijk bepaald niet altijd terug waardoor sommige
zogenaamde wetenschappelijke zeker- en waarheden wel eens wat al te dogmatisch of sleets kunnen blijken. Nu weten we van
ene Brederoo dat het nog altijd
kan verkeren.
En misschien is openheid (alsook
open access en
open content), zoals Hefferman stelt, niet direct de sleutel tot maar wel het vertrekpunt naar gedegen kennis of beter inzicht en, wie weet,
‘best practices’.
De les:
The moment one gives close attention to anything, even a blade of grass, it becomes a magnificent world in itself
Henry Miller
Discovery consists of seeing what everybody has seen and thinkng what nobody has thought
Albert Szent-Gyorgyi
<< vorige |
volgende >>